Ga naar inhoud. | Ga naar navigatie

Persoonlijke hulpmiddelen

slider

Sections

1520

17-07-1520. De ingelanden van Amstelland machtigen Jan Benninck, Raad van het Hof van Hollant en tevens ingeland van Aemstellant, om aan den Keizer, als Graaf van Hollant, vergunning te verzoeken, dat niemand zal mogen uitwateren op Aemstellant, dan die van oudsher daartoe gerechtigd is.

17 Juli. Symon Jansz., Prior van het Klooster der Regulieren buiten Amstelredamme, Claes Gerytsz., Burgemeester dier stad, Dirck Steegers, Burgemeester van Weesp, en Marten Gerytsz., Waarsman van Weesperkarspel, tezamen vertegenwoordigende de ingelanden van Aemstellant, machtigen Jan Benninck, Raad van het Hof van Hollant en tevens ingeland van Aemstellant, om voor hen aan den Keizer, als Graaf van Hollant, vergunning te verzoeken, dat niemand, wie hij ook zij, zal mogen uitwateren op Aemstellant, dan die van oudsher bij priviligiën of anderszins daartoe gerechtigd is. Brief op perkament, aan welken het zegel der stad, daaraan gehangen hebbende, ontbreekt.. Gegeven op den zeventhienden dach July int 't jaer ons Heeren dusent vijfhondert ende twintich. 

De eerste vrucht der bemoeiïngen van Jan Benninck is een brief van den Keizer aan Stadhouder. en Raden van Holland, geschreven te Brussel den 3 September 1520:

Lieve ende getrouwe. Alsoo onse ondersaten van Amsterlant ons clagelijck te kennen gegeven hebben, hoe dat zij zeer bezwaert zijn ende alle dagen noch meer werden duer die van Heycoep mit hueren adherenten in den Gestichte van Utrecht, mits twee dammen die zij opgebroken hebben; d' een genoemt: Gerryt Kaen Kae, ende d' andere: der Aa hoefden, daerduer zij huer wateren leyden ende bringen in der Aa, der Anster, ende voerts, duer de wateringe van Abcoude. duer, in ende op denselven, onsen guartlere van Amsterlant, all sonder consent van ons oft. onsen voorsaten, enz.

Waarop Z. M. Stadhouder en Raden beveelt, van Zijnentwege te schrijven aan die van Abcoude, dat zij moeten zorgen, dat binnen zekeren termijn de genoemde twee dammen hersteld en dichtgehouden worden. Register, inhoudende die Proceduren van die van Arnstellant tegen die van Utrecht over het openen van den Dam ter Aar. Dr. P. Scheltema, Inventaris, deel lII, bladz. 62, no. 41. De eerste brief eigenhandig onderteekend : Charles.

De mannen van Amstelveen, als turfdelvers van beroep, hebben zeker minder belang bij het keeren van vreemde wateren, dan zij, die hunne akkers betelen of hunne landen beweiden.

De sententie van het Hof van Holland van 22 December 1516 brengt daardoor geene afdoende verbetering aan. De wijze waarop Schout en Schepenen de door hen erkende verplichting nakomen, is zoodanig, dat de Amsterdamsche kloosters en Amsterdamsche poorters, die hunne bezittingen binnen het grondgebied van Amstelveen hebben, weldra geen ander middel zien om hunne belangen te redden, dan hun toevlucht te nemen tot het Hoogste Gezag, tot den Keizer.

Ook hier treedt Jan Benninck weder op, die zeker door zijne betrekking als Raad in Holland, de meest geschikte man is om het octrooi, dat door belanghebbenden gewenscht wordt, te verkrijgen. Hij verstaat zich over de aanvraag daarvan met Heer Simon, Prior van de Regulieren buiten de. stad Amsterdam, de Gasthuismeesters van het St. Pietersgasthuis binnen Amsterdam en Klaas Gerritszoon en consorten, allen landrijksten binnen Amstelveen. Met hen geeft hij den Keizer te kennen, dat de vloeden van de Zuiderzee dagelijks wiesen en en hoe langer hoe meer opkwamen; dat die van het Sticht van Utrecht hunne wateren alle dagen met molens en andere werktuigen werpen of laten loop en op de landen van Amstelveen, tengevolge waarvan die landen gevaar loopen geheel overstroomd te worden en voor altijd verloren te gaan, ten nadeele van hen verzoekers, maar ook van's Keizers domeinen en beden. De verzoekers bidden daarom Zijne Majesteit hierin dooreene regeling van het waterschapsbestuur te voorzien. Bij octrooi gegheven in onse stadt van Mechelen den lesten dach van Decembri int jaer ons Heeren duysent vijfhondert ende twintich, voldoet de Keizer aan dien wensch.

Overeenkomstig het verlangen der verzoekers maakt de Keizer bij dat stuk het land van Amstelveen tot een Heemraadschap. Het is de instelling van het Heemraadschap van NieuwerAmstel, zooals het genoemd wordt; bij welke instelling omtrent de inrichting en bevoegdheden van het bestuur eenige bepalingen gemaakt zijn, die waardig schijnen om daarop de aandacht te vestigen.

Het is in de eerste plaats zeker iets niet zeer gewoons, dat over het gebied van één dorp en alleen ter wille van binnendijken en wateringen vanwege den Keizer een Heemraadschapsbestuur wordt gesteld. Het Heemraadschap toch omvat alleen het land en hel dorp van Amstelveen, met andere woorden: de Heerlijkheid van Amstelveen. En vreemd genoeg, uit het geheele octrooi blijkt volstrekt niet, dat in die instelling de Ambachtsheer is gemoeid geweest, dat hij daarover is gehoord of geraadpleegd. Trouwens Amsterdam lag met zijn nabuur, den Heer der Heerlijkheid, sedert lang in proces. 

Wèl echter heeft de Keizer bij de regeling van het bestuur er op gelet de rechten van den Ambachtsheer zoo veel mogelijk te ontzien. De wijze, waarop dat geschied is, is opmerkelijk. De inrichting heeft daardoor iets eigenaardigs gekregen.

In de eerste plaats de benoeming van den Dijkgraaf en van de Heemraden. De verzoekers hebben den wensch te kennen gegeven, dat de vijf landrijksten in het ambacht Heemraden zullen mogen zijn en dat de oudste van hen altijd als Dijkgraaf mag optreden, macht hebben de te voorzien tot welvaart en onderhoud van de dijken. Indien zij daarmede bedoeld hebben, dat altijd die vijf landrijksten als zoodanig en; dus rechtens Dijkgraaf en Heemraden zouden zijn, is hun verlangen niet geheel voldaan. Het gaat ook inderdaad niet aan, aan eenige, zij het dan de voornaamste, ingelanden een gezag toe te kennen boven dat van den Schout en de Schepenen door den Ambachtsheer gesteld, en die deze krachtens de oorspronkelijke uitgifte der Heerlijkheid recht heeft te stellen. Uitgifte van 25 Mei 1399,

De Keizer beveelt daarom, dat uit de vijf landrijksten van Amstelveen, door zijnen Raad van Holland, uit zijnen naam en van zijnentwege vier tot Heemraden en de vijfde, de oudste, tot Dijkgraaf aangesteld zullen worden; met verdere bepaling dat, als een van hen overlijdt, 's Keizers Raad in diens plaats een ander uit de landrijksten zal aanstellen om Dijkgraaf of Heemraad te zijn. Op deze wijze ontleenen dus Dijkgraaf en Heemraden hun gezag onmiddellijk van den Souverein, terwijl Schout en Schepenen hunne bevoegdheid alleen van den Ambachtsheer ontleenen.

De verzoekers van het octrooi hebben verzocht, dat aan Dijkgraaf en Heemraden de macht zal worden gegeven keuren te ordonneeren op dijken, bruggen, zijlen, dijkslooten, waterlossingen, molens, kaden enz.; dat. Dijkgraaf en Heemraden de schouwdagen mogen voorschrijven en de boeten mogen bepalen, bij de schouwen aan de in verzuim geblevenen op te leggen. Ook dit verzoek is geoordeeld, zooals het gedaan is, niet te kunnen worden ingewilligd. Het maken van keuren op dijken, wateringen, sluizen en dergelijke behoort immers tot de bevoegdheid van Schout en Schepenen, en aan de rechten van deze ambtenaren der Heerlijkheid wil de Keizer niet tekort doen. Daarom geeft  het octrooi wel aan Dijkgraaf en Heemraden de macht om keuren op de bedoelde werken te maken, doch niet anders dan na daartoe de medewerking ingeroepen te hebben van Schout en Schepenen en overeenkomstig het advies van deze. Wanneer zij met deze niet tot overeenstemming kunnen komen, dan zal de beslissing staan aan 's Keizers Raad in Holland en zullen de keuren overeenkomstig diens advies worden gemaakt. Aan Dijkgraaf en Heemraden wordt toegestaan met betrekking tot hetgeen alzoo geordonneerd en gekeurd zal worden, de schouwdagen en de te verbeuren boeten te bepalen.

De schouw zelve wordt aan Schout en Schepenen gelaten en in het genot der boeten, het voorname voorrecht aan het schouwen verbonden, wordt geen verandering gebracht. Maar aan Dijkgraaf en Heemraden wordt het recht toegekend, acht dagen na de schouw van Schout en Schepenen een naschouw te houden, ten einde voor het geval, dat Schout en Schepenen iets verzuimd of frauduleus geschouwd hebben en niet overeenkomstig de keuren, dan door Dijkgraaf en Heemraden de bekeuring gedaan en het herstel van het gebrekkige bevolen zal kunnen worden.

Opmerkelijk is het, dat daarbij wordt voorgeschreven, dat de boeten bij die naschouw op te leggen, wel door den Dijkgraaf zullen worden geïnd, maar niet doorhemzelven zullen worden genoten: hetgeen vermoedelijk gerekend wordt niet volkomen met de rechten van den Ambachtsheer te strooken. De Dijkgraaf zal die boeten ontvangen om te strekken in mindering van de gemeene kosten, die over het land gemaakt zullen worden; van welke ontvangst hij rekening en verantwoording zal moeten doen, daar, waar en zooals het behooren zal.

Van een recht om omslagen te heffen wordt in het octrooi geen melding gemaakt. Daaraan bestaat ook geene behoefte. Ook Schout en Schepenen doen geen omslagen voor dijks- of polderkosten. Zij maken zelve geene werken, maar zien slechts toe, dat de gehoefslaagden of andere voor bepaalde werken aangewezenen hunne verplichtingen nakomen, en kunnen dezen daartoe noodzaken.

Evenzoo ligt het niet in de bedoeling, dat Dijkgraaf en Heemraden zelven werken zullen uitvoeren en voor rekening van het waterschap zullen bekostigen; zij zullen alleen er op toezien, dat anderen ten uitvoer brengen hetgeen hun is opgelegd.

Het octrooi van 1520 heeft dus het gezag van de door den Ambachtsheer gestelde Schout en Schepenen zooveel mogelijk ontzien, hun hunne bevoegdheid ten aanzien van waterstaatsbelangen gelaten; alleen uit de voornaamste ingelanden van 's Keizers wege een college van toezicht boven hen gesteld: een college, dat mede beslissen of aan 's Hofs beslissing onderwerpen kan, wat behoort te worden verordend; dat bepalen kan, op welke dagen zal moeten worden geschouwd, en acht dagen na die schouw een naschouw kan houden, waaraan naar het bestaande recht verbonden is de bevoegdheid van den Dijkgraaf om hetgeen gebrekkig wordt bevonden, zelf voor rekening van den nalatige in orde te doen brengen.

Voor den goeden gang van zaken is dus voortaan gezorgd. En daar Dijkgraaf en Heemraden uit de landrijksten gekozen worden, de grootste ingelanden meest, zoo niet allen, Amsterdamsche kloosters of poorters zijn, is van nu af de invloed van Amsterdam op het bestuur der waterstaatsbelangen van het naburige dorp, hoezeer de  Ambachtsheerlijkheld daarvan nog aan Brederode behoort, volkomen verzekerd.

S0001

Gerelateerde inhoud
Bronnen & Literatuur
Share |